Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8580

Datum uitspraak2003-06-10
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3781 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ook in het nieuwe schattingsbesluit geldt als uitgangpunt dat bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit moet worden uitgegaan van de drie functies waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen.


Uitspraak

02/3781 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 3 juni 2002, nummer 01/1038 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. F.M. Heltzel, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 18 maart 2003, waar partijen, zoals tevoren was bericht, niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Appellant heeft aan gedaagde bij besluit van 11 januari 2001 met ingang van 18 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 17 mei 2001, verder: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 11 januari 2001 ongegrond verklaard. Met het medisch aspect van de onderhavige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde heeft de rechtbank zich blijkens de aangevallen uitspraak kunnen verenigen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat dit besluit naar het oordeel van de rechtbank in arbeidskundig opzicht ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in het onderhavige geval het Besluit Uurloonschatting 1999 van 11 februari 1999, Stcrt. 1999/40, verder het BUS, is toegepast. Met toepassing van de regels als neergelegd in het BUS zijn functies geselecteerd waarbij bij de selectie van elke functie een stappen-methode is doorlopen. De eerste en hoogst beloonde functie is geselecteerd met behulp van stap 1, de tweede functie is geselecteerd via stap 3 en de derde en de vierde functie weer middels stap 1. De rechtbank is van oordeel dat voor de schatting de tweede functie niet had mogen worden gebruikt. Volgens de rechtbank komen voor de selectie van de drie hoogst beloonde functies in de eerste plaats die functies in aanmerking die via stap 1 zijn geselecteerd. In zijn beroepschrift heeft appellant zich als volgt tegen deze opvatting van de rechtbank gekeerd: "Op 1 januari 1998 is het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong in werking getreden (besluit van 24 december 1997, Stb. 1997/802, hierna: SB). In artikel 3, lid 1, van het Schattingsbesluit (SB), zoals dit besluit ten tijde van de totstandkoming van het BUS luidde, is bepaald dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking wordt genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. In artikel 3, lid 2, aanhef en onderdeel a, van het SB is bepaald dat bij de berekening van hetgeen de betrokkene met arbeid kan verdienen wordt uitgegaan van de urenomvang van de maatman. Het SB van 24 december 1997 is per 26 juli 2000 vervangen door het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000/307). Naast codificatie van een tweetal de richtlijnen is het besluit, vergeleken met het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, voorzien van een nieuwe opzet en indeling. De uurloonvergelijking is in het nieuwe Schattingsbesluit geregeld in artikel 10, lid 1, aanhef en onderdeel a. De nadere omschrijving van de in aanmerking te nemen (gangbare) arbeid is opgenomen in artikel 9, aanhef en onderdelen a tot en met h. Het SB dient als basis voor het Besluit uurloonschatting 1999 (hierna: BUS) dat het beleid inzake de berekening van de resterende verdiencapaciteit weergeeft. Het BUS is derhalve een uitwerking van het SB en heeft geenszins de bedoeling om daarvan af te wijken. Dit betekent dat de resterende verdiencapaciteit wordt berekend aan de hand van de drie functies waarmee betrokken per uur het meest kan verdienen. Het gevolg hiervan is dat in de uitvoeringspraktijk de stappen van het BUS door elkaar kunnen gaan lopen. Dit heeft te maken met de wijze waarop in het FIS-systeem (en thans het CBBS-systeem) rekening is gehouden met de arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. Het FIS-systeem genereert de functies in de volgorde van de hoogst te bereiken verdiencapaciteit (inclusief het effect van de reductiefactor). Dat betekent dat in het onderhavige geval de volgende functieduiding heeft plaatsgevonden: Fb-code Functie- Urenomvang mediane Reduc- Toelichting omschrijving /arbeidsplaat loon in tie-factor -sen guldens 8463 Samensteller van Urenomvang op metaal-producten 38/26 21,46 1Bandbreedte 6231 Verspener 35/16 20,29 0,97 Urenomvang onder Bandbreedte 7964 Naaister-stikster 38/12 17,98 1Urenomvang op meubelbekleding Bandbreedte 7965 Matrassen-stik- 38/5 16,77 1 Urenomvang op ker/taper 37/5 Bandbreedte Coupeuse Uit deze opsomming blijkt dat aan de schatting de drie hoogste loonwaardes ten grondslag zijn gelegd (fb-codes 8463, 6231 en 7964), waarbij bij de tweede fb-code rekening gehouden moet worden met de reductiefactor 35/37 (0,97). Hiermee is naar de mening van ondergetekende op de juiste wijze rekening gehouden met zowel het bepaalde in artikel 10, lid 1 en onderdeel a, als het bepaalde in artikel 9, aanhef en onderdeel a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten." De Raad oordeelt als volgt. In zijn uitspraak van 21 januari 2003, nummer 00/4611 WAO, heeft de Raad in een gelijksoortig geval overwogen dat appellant met de hiervoor weergegeven uitleg omtrent zijn beleid en de toepassing daarvan recht doet aan het in artikel 3, tweede lid aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong vervatte voorschrift dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid die algemeen geaccepteerde arbeid in aanmerking wordt genomen waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen. De Raad is van oordeel dat dit niet anders is in het onderhavige geval waarin het inhoudelijk met eerdergenoemd voorschrift overeenkomende artikel 9 onder a. van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van toepassing is. De Raad voegt daaraan toe dat appellant met een andersluidend beleid (of toepassing daarvan), als door de rechtbank voorgeslaan, in een geval, als hier aan de orde, in strijd zou zijn gekomen met de hiervoor vermelde bepaling van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, nu immers de drie functies die als hoogstbelonend naar voren komen bij selectie volgens (de hoofdvariant van) stap 1 van het BUS niet kunnen worden aangemerkt als de drie hoogstbelonende functies in de zin van evenvermelde bepaling van dat besluit en tot indeling in een hogere klasse zouden leiden, terwijl niet is kunnen blijken van enig in wet-, regelgeving en/of rechtspraak gelegen aanknopingspunt om ervan uit te gaan dat de thans gebruikte -op uurbasis hoger belonende - functies, gelet op de omvang en het aantal arbeidsplaatsen daarvan, een schattingsresultaat opleveren dat een voldoende realiteitswaarde zou dienen te worden ontzegd of anderszins zou leiden tot een rechtens niet aanvaardbaar te achten uitkomst. De Raad wil ook in het onderhavige geval niet nalaten op te merken dat de bewoordingen van het BUS zelf een striktere toepassing van de in acht te nemen stappenvolgorde lijken te suggereren dan kennelijk, blijkens de bovenstaande uitleg van zijn beleid, door appellant is beoogd, juist wordt geacht en in de praktijk wordt gevolgd. Uit het vorenstaande volgt dat appellant terecht de verdiensten in de functie van verspener aan de onderhavige schatting ten grondslag heeft gelegd zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. In hoger beroep zijn van de zijde van gedaagde geen grieven aangevoerd tegen het door de rechtbank uitgesproken oordeel met betrekking tot het medisch aspect van de onderhavige beoordeling. Evenmin zijn grieven aangevoerd met betrekking tot het door de rechtbank uitgesproken oordeel inzake beheersing van de Nederlandse taal. De Raad volstaat daarom met de overweging dat hij zich wat dit betreft verenigt met de overwegingen van de aangevallen uitspraak, waarin deze onderdelen van het bestreden besluit juist zijn bevonden. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart.